- armé
- arme [aarm]〈v.〉1 wapen 〈ook figuurlijk〉 ⇒ geweer2 legeronderdeel ⇒ wapen3 strijd ⇒ oorlog4 〈meervoud; formeel〉krijgsdienst5 〈meervoud〉schermkunst6 〈meervoud〉wapen ⇒ schild, blazoen♦voorbeelden:1 arme de destruction massive • massavernietigingswapenarmes à feu • vuurwapensarmes de guerre • oorlogstuigarme à répétition • (semi-)automatisch wapenarmes à tir automatique • automatische wapensarme à double tranchant • wapen, middel dat zich tegen iemand kan kerenarme atomique, nucléaire • atoom-, kernwapenarme blanche • steekwapendéposer, rendre les armes • zich overgevenêtre sous les armes • onder de wapenen zijn〈informeel〉 passer l'arme à gauche • het hoekje omgaanpasser par les armes • fusillerenprendre les armes • naar de wapens grijpenprésenter l'arme • het geweer presenterentourner les armes contre qn. • zich keren tegen een voormalig bondgenootaux armes • te wapenavec armes et bagages • met z'n hele hebben en houdense rendre avec armes et bagages • zich onvoorwaardelijk overgevenêtre en armes • gewapend zijnpar les armes • met geweld3 fait d'armes • wapenfeit4 compagnons, frères d'armes • wapenbroedersfaire ses premières armes • zijn eerste veldtocht maken; 〈figuurlijk〉zijn eerste proeve van bekwaamheid afleggen5 maître d'armes • schermmeestersalle d'armes • schermlokaaltirer les, des armes • schermen6 les armes d'une famille • het familiewapenadj1) gewapend2) uitgerust (met)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.